Onontgonnen terrein:
Een tweegesprek met Jakoba Mulder
Ontwerpen aan
stedelijk groen
Tekst: Linda Vlassenrood
Fotografie: Nationaal Archief, Stadsarchief
Portretfotografie: Kick Smeets
In 1930 komt Jakoba Mulder (1900-1988) als eerste vrouwelijke architect – met unieke stedenbouwkundige ervaring – in dienst bij de afdeling Stadsontwikkeling van de Amsterdamse Dienst Publieke Werken. Hier versterkt zij het team dat onder leiding van afdelingshoofd L.S.P. Scheffer, ontwerper Cornelis van Eesteren en wetenschappelijk onderzoeker Th.K. van Lohuizen werkt aan het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam (AUP). Tot aan haar pensioen in 1965 blijft Mulder werkzaam bij Stadsontwikkeling. Zij volgt Van Eesteren tweemaal op: in 1952 als eerste vrouwelijke hoofd ontwerp, in 1958 als eerste vrouwelijke afdelingshoofd. Architectuurhistoricus Linda Vlassenrood doet promotieonderzoek naar de betekenis van Mulder en gaat met haar in ‘tweegesprek’.
Onderzoek naar Jakoba Mulder
Architectuurhistoricus Linda Vlassenrood doet sinds een aantal jaar onderzoek naar het bemiddelingspotentieel van Jakoba Mulder. Vlassenrood onderzoekt de mate waarin Mulder de activiteiten van de afdeling Stadsontwikkeling, de Dienst Publieke Werken en het werk van collega’s heeft beïnvloed – en de verschillende rollen die Mulder daarin vervulde. Doel van het onderzoek is Mulders betekenis en bijdrage te verbinden aan de complexiteit van de stedenbouwkundige praktijk in Amsterdam van 1930 tot 1965.
Ik ben ontzettend blij dat we elkaar eindelijk eens persoonlijk spreken, aangezien ik met een boel vragen zit. Sinds een aantal jaar doe ik onderzoek naar je bemiddelingspotentieel: de mate waarin jij de activiteiten van de afdeling Stadsontwikkeling hebt beïnvloed, de Dienst Publieke Werken en het werk van je collega’s. Hierbij gaat het me om de verschillende rollen die je daarin vervulde.
In 1970 en 1971 werd je geportretteerd door schilder Willem den Ouden. Op basis van jullie gesprekken concludeerde hij dat voor jou het werk belangrijker was dan de persoon. En zo schilderde hij je ook: bijna onzichtbaar. Volgens mij is dat verdwijnen op drie niveaus aan de orde: bij je persoonlijkheid, je auteurschap en de geschiedschrijving. Voor de geschiedschrijving zijn historici, critici en journalisten verantwoordelijk. Maar zelf had je in die onzichtbaarheid ook een aandeel. Waarom maakte je jezelf onzichtbaar?
Voor mij stond het werk altijd voorop. Privé en werk hield ik gescheiden; mijn collega’s wisten weinig tot niets over mijn privéleven. Met auteurschap of nalatenschap hield ik me niet bezig. Ik wist dat mijn werk als stedenbouwer tot anonimiteit zou leiden. Bij de uiterst hiërarchisch georganiseerde Dienst Publieke Werken was auteurschap van ondergeschikt belang. Leidinggevenden zoals Louis Scheffer en Wichert de Graaf benadrukten dat ontwerpen niet van één persoon afkomstig waren, maar in samenwerking tussen de afdelingen tot stand kwamen. Ik heb altijd vanuit die overtuiging gewerkt en heb dit zelf als leidinggevende ook consequent uitgedragen. Enkele vrienden en collega’s vonden dat ik me al die jaren te bescheiden opstelde. Maar hierdoor kon ik wel doen wat ik inhoudelijk belangrijk vond.
Je bekleedde als vrouwelijke ingenieur binnen de afdeling Stadsontwikkeling en de Dienst Publieke Werken een uitzonderlijke positie. Hiervoor moest je logischerwijs tal van conventies doorbreken en ongetwijfeld ook persoonlijke offers brengen. Hoe kijk je hierop terug?
Je stelt je vragen wel heel direct. Laat ik vooropstellen dat ik nooit de behoefte heb gehad om dit vraagstuk publiekelijk te bespreken. Ik zal – nu ik terugkijk – niet ontkennen dat ik moeilijkheden vaak bagatelliseerde of me er omfloerst over uitsprak. Het is inderdaad niet eenvoudig geweest, maar ik koos ervoor om het alleen over de inhoud van het vak te willen hebben en niet over de persoon. En dat zou ik nu ook graag doen.
Natuurlijk. We kennen je vooral als ontwerper van het Amsterdamse Bos, maar jouw rol in relatie tot stedelijk groen was groter – allereerst als intermediair tussen Stadsontwikkeling en de afdeling Beplantingen bij het vormgeven van het stedelijk groen. Je had hier geen specifieke kennis over. Toch werd jij naar voren geschoven. Waarom?
In de eerste helft van de twintigste eeuw moesten de vakgebieden stedenbouw en landschapsarchitectuur nog gestalte krijgen, net als de samenwerking tussen beide disciplines in het vormgeven van het stedelijk groen. Het AUP-ideaal bestond uit open bouwblokken in een dragend en structurerend groensysteem van gemeenschappelijke tuinen, buurt- en stadsparken. Maar bij Beplantingen werkten voornamelijk bosbouwers, botanisten, technisch geschoolde opzichters en praktische tuinlieden. Wij vonden dat bij hen de noodzakelijke stedenbouwkundige kennis ontbrak om het groen op deze schaal vorm te geven.
“Ik wist dat mijn werk als stedenbouwer tot anonimiteit zou leiden – binnen de uiterst hiërarchisch georganiseerde Dienst Publieke Werken was auteurschap van ondergeschikt belang.”
Hoe werd dit hiaat ingevuld?
Vanaf 1930 stelde Stadsontwikkeling – zeer tegen de zin van Beplantingen – het programma van eisen op voor beplantingsplannen. De afdeling Beplantingen was vervolgens verantwoordelijk voor de detaillering en de beplantingskeuze. Het was aan mij om de ruimtelijke indeling te bepalen. Uit die samenwerking ontstonden onder meer het Beatrixpark, volkstuinencomplex Tuinwijck, een speelterrein aan de Zeeburgerdijk en een dijk langs het Erasmuspark.
Het klopt dat mijn landschappelijke kennis in die tijd bescheiden was. Maar in Delft, waar ik twee jaar in dienst was bij Openbare Werken, deed ik de nodige ervaring op. Ik werkte aan een uitbreidingsplan voor Delft en een streekplan voor het gebied tussen Den Haag en Rotterdam. Hier ontstond mijn affiniteit voor stedelijk groen.
In de vooroorlogse periode wordt dus vooral stedenbouwkundige en landschapsarchitectonische kennis en praktijkervaring opgedaan. Wat waren jullie speerpunten?
We streefden naar een open stad waarin bouwblok en groen een even grote rol spelen. Alle woningen kwamen in het groen te staan en de wijken werden gescheiden door parken en brede groenstroken. We omarmden het open bouwblok – met een betere oriëntatie op de zon en betere plattegronden voor de hoekwoningen. In die eerste jaren was het ontzettend puzzelen met het positioneren van dat open bouwblok. We voerden eindeloze discussies over drogend wasgoed en rommelige achtertuinen. Tegelijkertijd wilden we saaie en anonieme woonbuurten vermijden.
Hoe losten jullie dit praktisch op?
In 1939 werden voor Slotermeer en de Watergraafsmeer verkavelingsplannen gemaakt. Die waren in hun opzet behoorlijk monotoon. Ik nam als hoofdontwerper het merendeel van de naoorlogse verkavelingsplannen voor mijn rekening en streefde juist naar geborgenheid en diversiteit. Een belangrijke doorbraak was de hovenverkaveling in tuindorp Frankendaal in de Watergraafsmeer. Hier introduceerde ik in 1949 een collectieve tuin omgeven door twee L-vormige blokken. Ik wilde bewoners een huiskamer in de open lucht geven. De hovenverkaveling is daarna massaal in andere wijken toegepast.
In de naoorlogse periode speel je een hoofdrol in de uitvoering van het AUP op wijkniveau. In deze nieuwe wijken ambieerden jullie een groene en open structuur met als belangrijke schakel de gemeenschappelijke tuin, bedoeld om in te spelen en te verblijven. In de praktijk kwam van deze ambitie weinig terecht. Kun je dat toelichten?
De praktijk is natuurlijk altijd weerbarstig, maar de naoorlogse tijd was echt hectisch. De uitvoering van het AUP was een monsteroperatie. Om de woningnood in Amsterdam te verminderen moesten tussen 1949 en 1960 50.000 woningen worden gebouwd. Wijk na wijk werd uit de grond gestampt. Als afdeling stonden we continu onder druk, vooral door het oplopende tempo. Het plan op hoofdlijnen moest nu in detail worden uitgevoerd en daar kwamen ongelooflijk veel partijen bij kijken. Voor ons ontwerpers was die open groenstructuur essentieel, maar de woningbouwverenigingen dachten daar heel anders over. Zij zochten naar de goedkoopste en gemakkelijkste oplossing, dat werd uiteindelijk kijkgroen met een hek eromheen. Het leidde bij mij, maar ook bij groensupervisoren als Mien Ruys en Wim Boer tot ongelooflijk veel frustratie.
In het AUP wordt onder de noemer ‘ontspanning’ veel aandacht besteed aan groengebieden en recreatievoorzieningen. Inclusief een onderwerp dat jou zeer aan het hart ging en wél succesvol werd: spelen.
Ja, ik heb veel geschreven en gesproken over het belang van spelen. Ik agendeerde gratis en openbaar toegankelijke speelplaatsen in de wijken, voor kinderen van twee tot zes jaar. De eerste speelplaats op het Bertelmanplein (1947) kwam onder mijn leiding tot stand en werd een succes. Vervolgens werden honderden speelplaatsen aangelegd in de oude en vooral nieuwe stad, en een aantal speelvijvers zoals aan de Gibraltarstraat (1952) en op het Bellamyplein (1954). Ik ben trots op wat we met dit vraagstuk hebben bereikt.
“Ik had grote moeite met de hoogte van de gebouwen en de schaal van het groen in het Bijlmermeerplan.”
Het slot van je loopbaan lag bij het ontwerp voor de Bijlmermeer. Ik noem het een verkrampt slotakkoord. Waarom verliep dat proces zo moeizaam?
Ik kon inhoudelijk onvoldoende weerwoord formuleren op de visie van wethouder Den Uyl en mijn eigen afdeling. In die tijd maakten we ons grote zorgen over de enorme woningnood en de vele dodelijke slachtoffers in het verkeer. Den Uyl was groot voorstander van hoogbouw, minister van Volkshuisvesting Pieter Bogaerts van industriële bouw. De jongere generatie ontwerpers zag de gescheiden verkeersstromen van de Bijlmermeer als een grote stap voorwaarts. Inhoudelijk stonden we op grote afstand van elkaar. Ik was, denk ik nu, ook moeilijk benaderbaar. Het Bijlmerontwerp van het team rond Siegfried Nassuth bestond uit 90 procent hoogbouw op enorme lege groene ruimten en 10 procent laagbouw. Ik had grote moeite met de hoogte van de gebouwen en de schaal van het groen. Hoe konden moeders op die afstand contact houden met hun spelende kinderen op het maaiveld? Ik vond het groen onherbergzaam en onveilig voor vrouwen. En ik hield mijn hart vast voor de kwaliteit van het plan na bezuinigingen.
Ik vroeg hoofdarchitect Ouwerkerk om een tegenplan, met 40 procent hoogbouw, 30 procent middelhoogbouw en 30 procent laagbouw. Dat voorstel vond ik menselijker en daarom beter. Maar bij de toen heersende emotionele en financiële argumenten kon het niet overtuigen. Ik heb het toen gelaten. Een paar maanden later zou ik overigens met pensioen gaan.
Waarom kwam jouw kritiek op het plan dan pas in de jaren tachtig naar buiten?
Ik ben in 1965 inderdaad voor het plan gaan staan. Het paste niet bij mij om me – ondanks de gespannen werkverhoudingen intern en mijn kritiek op het ontwerp – publiekelijk negatief uit te laten. Een vurig geloof in samenwerken en het altijd naar buiten willen treden met één gezicht weerhielden me daarvan. In die zin heb ik mijn ongenoegen consequent verhuld.
Voor meer informatie over de stedelijke ontwikkelingen in Amsterdam:
Volg het beleid: Omgevingsvisie - Gemeente Amsterdam
Onontgonnen terrein:
Ontwerpen aan stedelijk groen
Een tweegesprek met Jakoba Mulder
Inhoud
Tekst: Linda Vlassenrood
Fotografie: Nationaal Archief, Stadsarchief
Portretfotografie: Kick Smeets
Voor meer informatie over de stedelijke ontwikkelingen in Amsterdam:
Volg het beleid: Omgevingsvisie - Gemeente Amsterdam
Architectuurhistoricus Linda Vlassenrood doet sinds een aantal jaar onderzoek naar het bemiddelingspotentieel van Jakoba Mulder. Vlassenrood onderzoekt de mate waarin Mulder de activiteiten van de afdeling Stadsontwikkeling, de Dienst Publieke Werken en het werk van collega’s heeft beïnvloed – en de verschillende rollen die Mulder daarin vervulde. Doel van het onderzoek is Mulders betekenis en bijdrage te verbinden aan de complexiteit van de stedenbouwkundige praktijk in Amsterdam van 1930 tot 1965.